Lidwoord voor seizoen

1

het seizoen o

aanwijzend voornaamwoord
dit seizoen, dat seizoen

dichtbij dit seizoen

verder weg dat seizoen

betrekkelijk voornaamwoord
het seizoen dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun seizoen
onbepaald voornaamwoord
elk seizoen
buigings-e
het grote seizoen, een groot seizoen

Woorden die lijken op seizoen