Lidwoord voor half-om-half

1

het/de half-om-half o+m

aanwijzend voornaamwoord
dit half-om-half, dat half-om-half

dichtbij dit half-om-half

verder weg dat half-om-half

betrekkelijk voornaamwoord
het half-om-half dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun half-om-half
onbepaald voornaamwoord
elk half-om-half
buigings-e
het grote half-om-half, een groot half-om-half

aanwijzend voornaamwoord
deze half-om-half, die half-om-half

dichtbij deze half-om-half

verder weg die half-om-half

betrekkelijk voornaamwoord
de half-om-half die
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, onze, jullie, hun half-om-half
onbepaald voornaamwoord
elke half-om-half
buigings-e
de grote half-om-half, een grote half-om-half